De uitgestrekte hoogvenen gelegen in noordwest Duitsland, werden tot de 17e eeuw niet bewoond. Alleen in de randgebieden vestigden zich boeren, die in de zomer de droge veengronden gebruikten voor het verbouwen van boekweit, als veeweide en afgegraven turf als brandmiddel. Daarentegen hadden de Nederlanders met dankzij de vervening het mogelijk kunnen maken om winstgevende gewassen te verbouwen, beter als boekweit, de grond werd vruchtbaarder gemaakt. De interesse ging overigens voornamelijk naar het turf, het zwarte turf. Dit werd in de steden gebruikt voor het verwarmen van de huishoudens en bedrijven, als vervanging van hout. Om het turf af te graven werd in het veengebied door middel van een systeem van kanalen, sluizen en pompen ontwatering. Na de eerste afgravingen volgenden akkerbouw en veehouderij, op nu vruchtbare bodem.
Aan Duitse zijde kon men aan deze economische vooruitgang lang niet aansluiten. Het gebruik van het veen beperkte zich het meest tot de veenbrandcultuur. Hierbij werden na het ontwateren van oppervalakte water de bovenste vegetatie in het voorjaar afgebrand. De daarbij onstaande as zorgde voor betere vruchtbare grond voor het boekweit, dat eigenlijk vrijwel geen inkomen leverde. De hongersnoden en het levensleed van de veenkolonisten werd nog vaak door geschiedschrijvers tot in de 18e eeuw beschreven.